Hulponderzoek

De meeste patiënten denken dat de diagnose “rond” is, als de afwijking op de foto te zien is. Op een foto is echter altijd wel wat te zien, wat door de radioloog ook wordt beschreven. Iets anders is, of dit ook betekenis heeft voor de verklaring van de klachten of het ziektebeeld. Zo zijn bij voorbeeld “slijtageverschijnselen” aan rug en nek heel gewoon, en zelfs als een normaal verschijnsel van het ouder worden te beschouwen. Ze worden wel beschreven, maar ze hebben vaak geen betekenis. Als je van een willekeurige groep mensen zonder klachten een MRI onderzoek van de rug doet, vind je bij 30% “afwijkingen” in de zin van hernia, vernauwingen e.d. De arts haalt echter het grootste deel van zijn informatie uit het gesprek, de anamnese. Bepaalde antwoorden op bepaalde vragen zijn voor bepaalde aandoeningen zo karakteristiek, dat het lichamelijk- en technisch hulponderzoek het vermoeden alleen nog maar hoeft te bevestigen.

Een foto alleen zegt dus niets, er hoort altijd een patiënt met zijn of haar verhaal bij. De belangrijkste hulponderzoeken in de neurochirurgie zijn:

  • MRI
  • CT-scan
  • Angiografie
  • EEG. Dit is een onderzoek dat de electrische activiteit in de hersenen registreert. Een afwijking in de hersenen kan tot veranderingen in de electrische activiteit leiden, maar voor het opsporen van anatomische veranderingen hebben CT en MRI het EEG al lang verdrongen.
  • EMG. Dit is een onderzoek naar de activiteit van spieren en zenuwen. Deze kunnen worden “doorgemeten”. Het onderzoek zegt iets over de functie van spieren en zenuwen.
  • Doppler-onderzoek. Met geluidsgolven kunnen b.v. bloedvaten zichtbaar gemaakt worden, en ook kan de stroomsnelheid in de vaten gemeten worden.